1916 Volendam onder Water

04 dec 2022

Meer dan 100 jaar geleden, in de nacht van donderdag 13 op vrijdag 14 januari 1916 vonden er tijdens een noodweer 2 gebeurtenissen plaats die nooit uit het geheugen van Volendam mogen verdwijnen.

De dijk tussen Volendam en Edam

 

Veel regen en veel wind

De eerste helft van de maand januari 1916 was qua temperatuur ver boven ‘normaal’: er was nog geen ‘rijmpie’ (vorstlaagje) aan de palen geweest. Toch was er allerminst sprake van aangenaam weer: het was somber, het was waterkoud. Het waaide voortdurend en vooral, het regende ‘zonder ook maar één droge dag’, zoals ze dat op Volendam zeiden en zeggen. De gemiddelde neerslag bedroeg in januari de helft meer dan de normale en viel hoofdzakelijk in de eerste weken.

De zeedijken raakten er doorweekt en papperig van en het weerstandsvermogen verzwakte (Moelker, 15). Maar er waren slechts weinigen, zowel onder de experts als onder de profeten die brood eten, die zich daarover ongerust maakten (zie ook Broeker bijdragen, dec. 2010). Een dijkdoorbraak was immers onbestaanbaar! De laatste was van 1825, meer dan 90 jaar geleden. En op de keper beschouwd moest je zelfs teruggaan tot 1775, want de doorbraak in 1825 bij Durgerdam werd niet veroorzaakt door dijkzwakte, maar door een stommiteit van een Franse waterbouwkundige uit het leger van Napoleon.

Dijkversterking                                                         donderdag 13 januari 1916

 

Ongerustheid kwam pas in de loop van donderdag de dertiende. Aanvankelijk was er die dag weinig of niets aan de hand. De meeste vissers waren op zee en de kinderen op school. Wel was er in de ochtend sprake van een bijzonder natuurverschijnsel: een hevige zuidwesterstorm die het Zuiderzeewater via de zeegaten tussen de Waddeneilanden naar de Noordzee blies. In de Gouwzee zakte het water daardoor naar een onwaarschijnlijk lage stand. Op een aantal plekken langs de kust viel de bodem zelfs helemaal droog (Wim Kuyper). En dat maakte bijzondere dingen mogelijk,  zoals bij de stoffeerder en behanger Jan Slegt en zijn vriend Klaas Wester, een keuterboertje in Edam met drie koeien en een tuin, ondervonden. Zij wandelden die ochtend voorbij de Edammer Sluis over de kruin van de dijk, toen de pet van Klaas met een plotselinge felle windvlaag richting zee ging. Zoals in oudtestamentische tijden de Joden de Rode Zee betraden, stapte toen ook Klaas op de droog gevallen zeebodem. Hij raapte zijn pet op en vervolgde zijn wandeling weer met hoofddeksel (Noord Hollandse Courant, herdenkingsartikel 14-1-1966)

 

Het werd menens

Na de middag kwam daar echter verandering in. De wind, vergezeld van regen en hagel, nam in kracht toe en ruimde van zuidwest naar noordwest. Het water werd daardoor langs dezelfde weg weer terug de Zuiderzee in geprest, zo onstuimig en zo lang, dat de ebstroom uitgeschakeld werd en het water geen kans kreeg om terug te vloeien naar de Noordzee. Er ontstond een vloed op een vloed. Het waterpeil steeg onrustbarend en bereikte met ruim drie meter boven Amsterdams Peil een ongekende hoogte. (Aten, blz. 17, Kuyper). Bij Volendam werd zelfs even 3,45 meter gemeten!

De botters in de haven kwamen steeds hoger te liggen. Enkele kolossale kwakken schoven over de beun heen en beukten met hun grote boeg tegen de dijk, vertelden de kinderen de Bot aan hun moeder (Jan Steur, blz. 15). Met moeite werden ze teruggesleept en vastgesjord, aan elkaar en aan de vloedpalen.         

Het Water bleef maar stijgen. Nog even en ook de beun en het dijkje zouden helemaal onder water verdwijnen

 

Leiders kwamen in actie

De burgemeester en de pastoor besloten in de loop van de middag, in overleg met de commandant van het fort Edam, soldaten in te zetten om de dijk tussen Edam en Volendam te versterken op de twee plekken, waar al in vroeger tijden een dijkbreuk geweest was: bij de Zeesluis van Edam tegenover de Breek tussen de boerderijen van Laan en Geisderven en op het Noordeinde in Volendam tegenover de Kerkebreek.

De zwakke plek bij Edam

Bij aankomst van de soldaten bleek de binnenzijde van de zeedijk bij Edam reeds over een lengte van 60 meter afgescheurd te zijn en in de sloot gedrukt. Om een breuk te voorkomen  werd het binnentalud onmiddellijk met hout- en paalwerk gestut. Materiaal en gereedschap daarvoor waren gelukkig voorhanden in het nabij gelegen dijkmagazijn tegenover de  Seinpaal.

De oorspronkelijke Seinpaal waaraan de sporthal later vernoemd is, stond hoog op de dijk en was onderdeel van de dijkbewaking. Met één, twee en drie (bij nacht verlichte) stormballen seinde men naar de gemalen over de toestand bij de dijk. Op donderdagnacht, 13 januari 1916, hingen drie verlichte stormballen in de paal: de hoogste alarmfase, code rood, zouden we nu zeggen. Later, na de totstandkoming van de afsluitdijk, werd de Seinpaal (zie foto) gedemonteerd.

Onder aan de dijk stond een schuur (het Dijkmagazijn) met een wachtkamer voor dijkwachters en een opslagplaats voor materialen.

 

De zwakke plek in Volendam

In Volendam was het dijkstuk aan het Noordeinde tegenover de dokterswoning en bakker Klasie Runderkamp het grootste probleem. Is het Noordeinde nu een woonbuurtje aan het einde van het dorp met misschien nog vijftig op rust gestelde, al wat oudere mensen, toen was het dichtbevolkt met als direct achterland de eveneens kinderrijke buurten als het Doolhof, de Visserstraat en de Kloosterbuurt, en de belangrijke gebouwen als de kerk met pastorie en de kleuter- en meisjesschool. Het was op het havengebied na het drukste deel van het dorp. Als daar de dijk zou doorbreken, zou dat geen ramp, maar een catastrofe zijn, een dorps-tsunami, die het grootste deel van het dorp en zijn bewoners zou verzwelgen.

Hoe ernstig de toestand er was, beschreef de toen zesjarige ooggetuige Bruin Schilder in zijn boek ‘Volendam, ontstaan en geschiedenis’ (blz. 21): ‘Wij woonden beneden aan het Noordeinde bij de dijksloot tegenover de kerk. De metershoge golven hadden vrij spel op de dijk. Ik herinner me nog dat het water via de trap langs en in ons huisje stroomde’. Ik zag het  in kleine golfjes over de vloer vloeien en tegen de beddenplank van mijn slaapkeldertje klotsen’.

 

On the road

Gewapend met schoppen en ander gereedschap trokken soldaten ook daarnaar toe. Aanvankelijk kozen ze hun pad over de dijkweg, toen nog op de kruin van de dijk. Maar de golven van het overslaande water reikten tot boven de knieën en dreigden hen mee te sleuren. Slechts vier man onder leiding van tweede luitenant Jansen slaagden erin langs deze weg het dorp te bereiken. De anderen keerden op hun schreden terug, nadat kapitein Voorneman van de dijk geslagen was en nog ternauwernood kon worden vastgegrepen. Ze kozen toen voor de binnenweg naar Volendam, het Edammer Pad.

De Fortsoldaten op pad (Leo jordaan in het weekblad het Leven 1-2-1916)

 

On the job

Na de zware tocht togen de soldaten op het Noordeinde van Volendam aan het werk. Eendrachtig zwoegden zij samen met de dijkwacht en de weinige weerbare mannen die niet op zee waren, de gehele donderdagnamiddag, -avond en -nacht om de dreigende catastrofe te voorkomen. 

Vanwege de woningen tegen de binnenkant van de dijk concentreerden zij zich hier, anders dan bij de Seinpaal, op het wegdek en het buitentalud. Over de gaten, scheuren en bressen die daarin ontstaan waren, werden zeilen gespannen die met balken en planken werden vastgezet en vervolgens met keien en zakken zand werden verzwaard (Nieuws van de Dag).

Met man en macht werd er gewerkt aan de dijkversterking op het Noordeinde  (illustratie van Gerrit Morée in Jan Steur 26).    

 

Ondertussen werd er (het was immers de tijd van het Rijke Roomse Leven) ook vurig gebeden om wind en water tot bedaren te brengen. Met een kruisbeeld in de hand trotseerde de pastoor de woedende elementen om daarin voor te gaan. Ook vroeg hij de gelovigen naar de kerk te komen om te bidden: ‘Ik zal het Allerheiligste uitstellen vanaf zes uur. Stuur de vrouwen en kinderen naar de kerk en kom ook zelf zoveel mogelijk. Een vurig gebed vindt altijd een goede plaats en er kan niets gebeuren, als God het niet wil’ (naar Jan Steur, 20).  Om tien uur in de avond werd deze bidstonde afgesloten met de aankondiging dat er de volgende morgen vanaf zes uur opnieuw gelegenheid was om te bidden ‘voor het open tabernakel’, met aansluitend een heilige mis, alles tot afwering van de ramp (aantekeningen pastoor).

Vrouwen, kinderen en bejaarden gingen daarna naar huis en naar bed, al deed bijna niemand ‘een oog dicht’. De soldaten, de dijkwachters en de vrijwilligers bleven op hun post.

 

 

Huizen en schuren verwoest             donderdag 13 januari 1916 in de nacht


De late avond en nacht brachten echter niet waarop gehoopt werd: het water bleef stijgen en de storm kreeg orkaankracht. Ook op andere plekken dan bij de dokterswoning had dat gevolgen. Op het Zuideinde moesten de bewoners in het holst van de nacht de strijd aanbinden met enkele losgeslagen kwakken, die vanuit de Golf van Ma en het ondergelopen Slobbeland de steggen en de achtergevels van hun woningen dreigden te vernielen (naar Jan Steur, 29).  

De brandspuithuisjes en schuurtjes die op het buitentalud van de dijk aan het Noordeinde gebouwd waren, werden weggeslagen: planken en brokstukken dreven ver in zee. De volgende ochtend bleek dat wat verderop ook een zogenaamd ashuisje ingestort was, bewoond door Gaartje Peterolie Molenaar (1850 -1939), weduwe van de arme, ziekelijke Jaap Schilder Bup. De voorgevel was bezweken, nadat een kubboot (roeiboot voor de aalvangst met gevlochten manden) die half over de dijk was geslagen, er een nacht lang tegen aan gebeukt had (Waarheid en roddel, blz. 214).

Verder was er grote schade op het Havendijkje: de bokkinghang en de vier pesthuisjes, laag en dicht aan zee gelegen, hadden de kracht van water en wind niet kunnen weerstaan. Ook de ateliers die Leendert Spaander voor de kunstenaars in het Kleipark had laten bouwen, waren beschadigd.

 

De buitendijkse bouwsels aan het Noordeinde.  De brandspuithuisjes en schuurtjes aan het Noordeinde werden tijdens de stormvloed van donderdag op vrijdag stuk geslagen. Om redenen van veiligheid mochten ze later niet meer herbouwd worden. (Maurice Sijs, tempera geschilderd karton, 31,4 x 36, Mertzemaekers, kunstmakelaardij Oirschot). 

 

De hoogste alarmfase

De toestand op het Noordeinde verslechterde. Om twee uur in de nacht vreesde men al het ergste. Om drie uur werd de pastoor gewekt en om vier uur kregen alle bewoners van het Noordeinde en van de straten erachter de mededeling zich voor evacuatie gereed te houden. De strijd om het behoud van de dijk, en daarmee van het dorp en van de mensen, leek een verloren zaak. Van Jaap Don Veerman en Maorie Lol Visser en hun kinderen, onder wie mijn schoonmoeder Trijn (getrouwd met kleinJan van de Prop Molenaar), weten we nog dat zij in hun huisje in de Visserstraat vanaf die tijd gepakt en gezakt klaar stonden om te vluchten.  Ook meester Doede Zwarthoed (Meerzijde), toen 10 jaar oud, later hoofd van de Jozefschool, vertelde dat hij en zijn broertjes en zusjes aangekleed en ‘vluchtklaar’ waren (Brinkkemper, Gedenkboek Jozefschool, 38).    

Dirk Tol, boer aan het Noordeinde tegenover het klooster, stond terzelfder tijd bij de zusters voor de deur uit alle macht aan de bel te trekken in een poging om ze te wekken. ‘Zusters, zusters’, schreeuwde hij wanhopig, ‘er is gevaar voor een dijkdoorbraak en het water zal dan ook mijn boerderij en jullie klooster treffen’. Pas na drie kwartier werd er gereageerd en schoten de geschrokken nonnen snel in de kleren. De stevigste vier van het convent gingen toen, tegen de bulderende wind in, de ‘zusterschooltrap’ op om poolshoogte te nemen. Zich vastklampend aan de trapleuning, zagen zij bij het licht van de gaslantaarn, hoe bij hevige windvlagen het schuimende water, soms wel een meter hoog, over de dijk sloeg. (naar de kloosterkroniek).

 

De dijk aan het Noordeinde gered

Pas toen de wind wat afzwakte, kwam er weer enig vertrouwen in een goede afloop. De commandant durfde zelfs na verloop van tijd de vermoeide soldaten van het eerste uur te laten inrukken en te vervangen door een veel kleinere groep van veertig frisse soldaten. Ze moesten zorgen voor de aanvulling van de zakken zand, als die door de golven waren meegenomen, en dat lukte. Daarmee bleef de dijk aan het Noordeinde behouden en werd de gevreesde ramp met vele doden en vernietiging van zeker een kwart van het dorp voorkomen.

Een herinnering aan een zware, spannende nacht op het buitentalud van de dijk aan het Noordeinde De twee dames tussen al die stoere soldaten waren de vrouw van de Mossel en de vrouw van Jaap Doede (foto Katholieke Illustratie, 22-1-1916).

 

De dijk van Katwoude bezwijkt

 

Drie gaten in de dijk                                       vrijdag 14 januari ‘s ochtends vroeg

Tegen de ochtend scheen alle leed voor het dorp geleden. De wind was gedraaid en nam steeds meer in kracht af en ook het water begon te zakken. Maar toch ging het mis, zij het in veel mindere mate dan waarvoor de hele nacht gevreesd was: geen doden, geen grootschalige vernietiging van woningen, kerk, pastorie, klooster en scholen, ‘slechts’ een overstroming waarbij 400 woningen onder water kwamen te staan en naar schatting 2000 mensen dakloos werden (Aten 42) . Want ’s ochtends tegen vieren had de dijk het bij De Noord (paal 17) in de polder Katwoude het begeven. De afschuivingen en verzakkingen van het binnentalud waren daar, in tegenstelling tot wat er bij de Zeesluis van Edam en aan het Noordeinde van Volendam gebeurde, niet versterkt. Op drie plaatsen, over een lengte van 120 meter, brak daar de dijk toen door.

 

Drie gaten over een afstand van 120 meter.  Links het buitentalud en de zee, rechts brokstukken van het weggezakte binnentalud en het ondergelopen polderland. De drie gaten in de dijk zijn hier duidelijk te onderscheiden. (Honig).   

Toen het licht begon te worden, zagen ze ook in Volendam, wat er in Katwoude  gebeurd was.  Klaas de Bot, in het boek van Jan Steur de vader van de tienjarige hoofdpersoon Kees, had de hele nacht aan de dijk gewerkt op het Noordeinde. --- Hij kwam overeind na het neergooien van zijn zoveelste zak zand. Hij echtte zijn rug en keek naar het zuiden, naar Monnickendam. Toen stond hij stil, de ogen van schrik wijd open. Als visserman kende hij maar al te goed de lucht, de wind en het weer. Dat daar kon geen dauw zijn of mist of nevel. Hij schreeuwde druk gebarend naar de anderen: ‘Dat is water!  De dijk halverwege Monnickendam is doorgebroken’ (naar Jan Steur, blz. 29)  ---.

Ook velen in de polder van Katwoude zelf hoorden het nieuws pas toen het water reeds enkele uren met veel geweld de polder instroomde. Want in tegenstelling tot in andere polders was er  geen alarmsysteem. De meesten woonden immers hoog langs de dijk, was het idee van het polderbestuur. Aan de laag gelegen huizen en boerderijen had men niet gedacht.      

Veel van wat daar toch nog goed ging, was te danken aan persoonlijk initiatief. In dit opzicht roemde de burgemeester van Monnickendam en Katwoude achteraf het optreden van de jonge veehouder Nanning de Vries. Hij reed op een ‘los’ paard de erven van de boerderijen op en waarschuwde zijn collega’s: ‘Nood, mensen, nood. Bij de hoek van De Noord is de dijk doorgebroken!’  Die hadden zo zichzelf en nog veel van hun vee kunnen redden. Voor zijn eigen dieren kwam Nanning te laat: bij zijn thuiskomst na de briefing waren zijn koeien reeds verdronken’ (D. Aten, blz. 25; J. Veltrop, 12 ). 

Vele dieren vonden de dood. Al gauw dreven er honderden kadavers in de polder. Het waren vooral schapen, kalveren, varkens en kippen, de beesten die zich meestal zelf maar moesten zien te redden, maar relatief gezien toch ook veel koeien. Niet alleen de ontbrekende alarmering, ook het ongeloof en de paniek bij de boeren, het nachtelijk donker en onwilligheid bij de dieren om de warme stal in te ruilen voor wind, water en koude, speelden daarbij een rol (Aten, 26).

 

Om besmetting en knoeierij met bedorven vlees te voorkomen werden de verdronken dieren snel geruimd. Met het ‘toestel van Sinck’, een speciale installatie om paarden uit de (Amsterdamse) grachten te halen, werden de kadavers van grote dieren uit het water getakeld, in het abattoir van de huid ontdaan en vernietigd. (Aten, 66, NRC 27-1-1916).

 

 

Illegale slacht

In de polders van Waterland werden tientallen dode dieren illegaal geslacht. In en rond Volendam gebeurde dat niet of veel minder. De visafslag was als slachtplaats ingericht en er werd tegen lage prijzen goedgekeurd rund- en schapenvlees aangeboden: de overgebleven schapen- en koeienkoppen bij de deur lieten het zien.

Van het schapenvlees kennen we de prijzen nog: op 23 januari 1916 werd het verkocht voor 20, later 10 en weer wat later zelfs 5 cent per pond (Telegraaf 17-1-1916,  Bruin Schilder 217, D. Aten 66, Betty Spaander).    

 

 

Ook de zuidpolder

 

De polder van Katwoude en de Zuidpolder waren slechts door een lage kade van elkaar gescheiden. Iedereen in Edam en Volendam besefte, dat het overstromen van ook hun polder slechts een kwestie van tijd was. Reeds na enkele uren liepen de eerste sloten over. Omstreeks half negen bereikte het water de spoorweg tussen Edam en Volendam. Lange Siem Buijs, toen nog knecht bij zijn vader Jan de Mereboer zag het als een der eerste: ‘als een opkomende dauw kwam het aanrollen, voorafgegaan door een grote zwerm meeuwen. Het perste zich onder de trambruggen door en sloeg in grote golven over het Edammerpad’ (ook NHC 14-1-1966 en andere  ooggetuigen).’   

In Volendam bleven toen alleen de gebouwen en huizen die aan de dijk stonden, gespaard. De andere 400 woningen, tweederde van het totale bestand, kregen te kampen met wateroverlast. Veel of weinig was afhankelijk van de plek: de nog jonge woningen in de diepe Meer het meest, vaak tot aan de zolder, en de al wat oudere huizen dicht bij de dijk het minst.  

 

Volendam, het verdronken dorp.  Er waren stormdagen dat het water in de Meer tot boven de dakgoot kwam. De woning rechts vooraan (Meerzijde) is dezelfde woning als die op het schilderij van Maurice Sijs links achteraan (zie onder).

 

Maurice Sijs, Storm en watersnood in Volendam. De schilder wilde vooral de verlatenheid en ellende laten zien. Hij koos daarvoor positie op het Kerkeplein, maar zodanig dat hij de pastorie rechts net niet in beeld kreeg. De dode koe in de Kerkebreek is waarschijnlijk vanuit de polder van Katwoude met de waterstroom meegekomen, want in de Zuidpolder zijn, voor zover bekend, geen koeien verdronken. In de verte staan de molen en de boerderij van de Mereboer en aan de horizon zien we Edam met links twee molens rechts de Grote Kerk en de Speeltoren. (Zuiderzee Museum).

Soldaten verlegden de aandacht van buiten- naar binnendijks                          

In Volendam

Toen het water de polder van Katwoude binnenstroomde, was voor het Noordeinde de druk van de ketel af. De aanwezige soldaten konden zich toen met andere zaken gaan bezighouden. Om te beginnen brachten zij de bewoners van de Meer op de hoogte van de toestand: ‘Zij bonsden op de deuren en riepen waarschuwende woorden: ‘Wek je kinderen en kleed ze aan. Het water is doorgebroken en over een paar uur zal je uit je woning moeten zijn’ (Jan Steur, 32). En vervolgens hielpen zij gehandicapten, zieken en ouden van dagen naar een veilige plek.

  • Zo brachten zij de doodzieke Geertje Kwakman (vrouw van Dirk de Sjef Jonk en moeder van Hamburg, Jaap en Kaas van de Sjef), vanuit het Doolhof met bed en al naar hotel Spaander. 

  • Meer spectaculair dan ernstig was de evacuatie van de 73jarige Dikke Lijst, dochter van Krelissie Kieft en Lijssie Schout. Ondanks haar gewicht van 306 pond werd zij met een gezamenlijke krachtsinspanning van bovenmeester Berend Demmer, Klasie Okke Tuijp en een zeer potige soldaat uit haar huisje aan de Meerzijde in een boot gezet en naar het oudenvrouwenhuis Sint Jacob in Amsterdam vervoerd.

 

In Edam

De Fortsoldaten op weg     

Fortsoldaten werden na de doorbraak ook ingezet om Edam, dat anders dan Volendam, geen diep gelegen woonwijken kende, watervrij te houden of te maken. Voor het stadscentrum was dat te realiseren door de watergaten in de vesting (de hooggelegen resten van de vroegere stadsmuur) te dichten. De buurten die daar buiten lagen, werden afgesloten met een kistdam, die vanaf het Groot Westerbuiten via de Balkenhaven tot aan de zeesluis liep. Het had succes. Het water op de Scheepmakersdijk, in de Baanstraat en op de Nieuwe Haven kon worden weggepompt: de prachtige broeikassen, het atelier en de woning van schilder/etser Wijnand Nieuwenkamp kwamen weer droog te staan en touwslagerij Holland kon eind januari zelfs weer het werk hervatten. Kortom, begin februari was Edam zo goed als watervrij. (Telegraaf 17-1-1916, GPC 16-1-1916).         

Kistdammen in Edam. Om het Westerbuiten en langs de Balkenhaven werd een kistdam aangelegd. In het omsloten gebied kon men daarna het water wegpompen. (Fotoverzameling mevr. Wiertz).

 b  

 

Het vee in veiligheid gebracht

In de Zuidpolder, en uit voorzorg ook in de Zeevang, waar de dijk ook zwakke plekken kende, begonnen de boeren onmiddellijk met het evacueren van hun vee.

 

Volendam

Vanuit de (toen nog vele) boerderijen in Volendam werden de meeste beesten naar de dijk gebracht. De eerste koeien kregen nog onderdak bij dijkboeren die wat ruimte in de stal hadden, of in de grote garage van hotel Spaander. Voor alle andere moest men genoegen nemen met een plekje in de buitenlucht langs het Noordeinde, de Haven en het Zuideinde. Gaandeweg werd het zo op de smalle dijk één grote chaos met loeiende koeien, tientallen loslopende schapen, kippen en varkens (naar Buin Schilder, 215).

Koeien aan de dijk.  Net als in Nieuwendam stonden ook in Volendam de meeste geredde koeien op de dijk, vastgebonden aan de hekjes die daar toen overal stonden. Voor zover de boeren er zelf niet aan toe kwamen, werden de beesten gemolken door vrouwen als Trijntje van de Hoek Kwakman (1872-1950, vrouw van kastelein Jan Smit, schoonmoeder van Jaap de Bok Schilder). Zij hadden vroeger als melkmeisje bij een boer gediend en waren het melken nog niet verleerd.   

 

Edam

De dieren uit de omgeving van Edam kregen onderdak in de Grote Kerk tot het maximale aantal van 600 stuks bereikt was. Daarna moesten ze, net als in Volendam, ook buiten staan. Legendarisch is de vechtpartij daarover voor de deur van de Grote Kerk. Een hervormde boer mocht met zijn koeien niet meer naar binnen, terwijl een roomse boer die net iets eerder was, nog wel was toegelaten. De man die wist dat de pastoor van Edam geweigerd had vee in zijn kerk toe te laten, nam er geen genoegen mee: ‘Laat die paap dan toch naar zijn eigen kerk gaan’, brieste hij en ging vervolgens op de vuist met de organisatoren (Waarheid en roddel, 215).

 

Koeien in de Grote Kerk. Op vrijdag 14 januari kregen 600 koeien een plekje in de Grote Kerk van Edam en nog was het niet genoeg. 

Overigens kon het verblijf in de kerk slechts van korte duur zijn. De stenen vloer was al gauw overdekt met stront, pis en smerig stro, en in de mooie hoge kerk hing een weeïge, doordringende stallucht. Monumentale grafzerken en kunstwerken werden beschadigd en door de uitwaseming van het vee bladderde de kalklaag van pilaren en gewelven.

Daarom werden ook deze ‘kerkkoeien’, net als de ‘gewone’, zo snel mogelijk naar een geschikter onderkomen vervoerd: meestal eerst met dekschuiten en sleepboten naar de Tolhuistuin en vandaar naar boerenstallen en landgoederen elders in het land, tot in Zeeland toe. Ook het toen toch al stadse Amsterdam droeg in niet geringe mate bij aan deze opvang. Liefst 8000 stuks vee gingen naar de hallen en stallen van de stadskwekerij, van het abattoir en van de veemarkt (Aten, 60).

Van de Volendammer boeren Dirk Buijs (voorvader van o.a. Mona Keizer en Aloys Buijs), de beide Heinen Veerman (‘Grote Aan’en ‘Klane Aan), Cees Maas, Dirk Hoogland (aan de Kathammerzeedijk) en weduwe Jonk gingen de koeien via Tolhuis naar het nog steeds bestaande landgoed Duin en Kruitberg in Velsen.

 

Het Tolhuis. De tuin en terrassen van het Tolhuis, toen het populaire pretpark van Amsterdam (zie de speeltuinattributen), en het terrein waar tot 1900 de Tolhuisliggers van Volendam gewoond hadden, fungeerden als verzamelstation voor het vee van heel Waterland. ‘Nooit van mijn leven heb ik zo veel vee bijeen gezien. Het was een haast onafzienbare horde dieren die langs Buiksloterstraatweg naar het Tolhuis voortsjokten.’ (verslaggever NRC 15 en 21 januari 1916). Ook werden er beesten per boot aangevoerd: met een van de zes schuiten van de Amsterdams gemeentereinigingsdienst.

 

Ook mensen moesten het vege lijf te redden

Ondertussen begonnen in Volendam de mensen in 400 woningen zich ook zorgen te maken over hun lot. Konden ze in hun woning blijven, desnoods bivakkerend op de zolder? Of moesten zij elders een onderkomen zoeken? En als ze voor een verhuizing kozen, welke mogelijkheden waren er dan?

 

Naar de dijk

Voor wie ouders of schoonouders had met een dijkwoning, was de keuze snel gemaakt. Alleen, de huizen daar waren meestal niet al te groot: met één kinderrijk gezin erbij was het er eigenlijk al meer dan vol. Gezien de nood was weigeren echter niet aan de orde en werd de gastvrijheid vaak groter dan verantwoord was: met  dertig, veertig mensen soms in één huisje! De chaos op de dijk vergrotend, laveerden deze mensen met beddengoed, kleding en huisraad tussen de koeien, schapen en varkens door naar het gastadres. 

Van Maartje Plat is er nog wat van haar ‘overtocht’ bekend. Zij diende (was hulp in de huishouding) in die tijd bij de familie Veldhuizen aan de Meerzijde. Toen die besloot naar Edam te vertrekken, kon Maartje onderdak krijgen bij haar broer Kees van Kuultje Plat aan het hoog gelegen Zuideinde. Zondag 16 januari lag de roeiboot ‘voor de deur’ om haar naar de dijk te brengen. De al wat oudere, reumatische vrouw moest toen vanaf de zolder via het raam langs een wiebelend laddertje afdalen naar de boot. Het was een pijnlijke operatie: de vele ongewone bewegingen bezorgden haar hevige pijnscheuten. Ze riep alle haar bekende heiligen in de hemel aan om haar bij te staan. Maar toen die het lieten afweten, begon ze hevig te vloeken en waren de ‘verrekenissen’ en de ‘verdommenissen’ niet van de lucht, tot ontzetting van de Veldhuizens die als protestanten zulke ruwe taal verfoeiden. Desondanks liet de hemel onze Maartje niet helemaal in de steek: ze kwam veilig aan de overkant en even later ook bij haar broer Kees.

In de loop van vrijdag 14 januari liep de haven vol.  Donderdag was de haven nog bijna leeg. Het grootste deel van de vloot was die dag op zee en had ’s middags bij het losbarsten van de storm beschutting gezocht in de dichtstbij zijnde haven. Pas in de loop van vrijdag liepen de botters de thuishaven binnen en konden ze massaal worden ingezet als noodwoning. 

 

Ook mijn grootouders, Piet van Broer Koning en Neeltje Tuyp, vluchtten toen met hun twee kinderen uit hun bedreigde woning in de SijmenMolstraat naar vader kleinEvert Tuyp aan het Zuideinde. En ‘dat zal je nou altijd zien’, mijn ootje die toen in verwachting was, kreeg daar haar derde kind.

 

De botter in

Een tweede groep, bijna net zo groot als de eerste, koos voor de botter als tijdelijk onderkomen. De verhuisploegen van deze groep verschenen wat later op de dijk. Zij moesten  wachten tot de botter in de haven was en daarna vergde het enigszins woonbaar maken van dit typische mannenverblijf ook nog geruime tijd. Verslaggevers van de NRC kwamen er enige dagen later ’s avonds op visite. In de benauwde vooronders, volgepakt met zeildoek en allerlei ander scheepstuig, vonden zij de mensen daar neergehurkt om het potkacheltje bij het spaarzame licht van een petroleumlamp. Ze luisterden naar hun verhalen. Het meest onder de indruk waren zij van het relaas van een bijna bruidegom. Zwaar aangeslagen vertelde deze hoe het noodlot hem en zijn bruid getroffen had. Zij hadden hun nieuwe woning in de Volendammmer Meer net helemaal ingericht en zouden zaterdag 15 januari in ondertrouw gaan. Maar toen hij vrijdag thuiskwam, hadden ze hem, nog voor de botter was aangemeerd, al vanaf de dijk toegeroepen, dat hun nieuwe woning tot boven de zolderbalken onder water stond. Zo werden hun mooie plannen wreed verstoord en was er voorlopig van trouwen geen sprake (naar NRC, 20-1-1916).

 

Tientallen dakloze gezinnen de botter in gevlucht.  Op de foto boven zitten Huibje Plat (x de Gladpet Sier) en ouwe Kesieman bij de kachel in het vooronder. Van de mensen op de onderstaande foto zijn de namen niet bekend.

 

 

All inclusive

Wie toen nog geen plekje had gevonden, kon terecht in de hotels van vooral Spaander en Van Diepen. Vele mannen, vrouwen en kinderen hebben daar ondanks alle ellende genoten van een behandeling die het hedendaagse ‘all inclusive’ benaderde: voor elk gezin was er een kamer beschikbaar en ze kregen er eten en drinken. Het was voor hen een bijzondere ervaring: in het dorp en toch, zoals de Friezen zeggen, ‘uit van huis’. 

De NRC (20-1-1916) was er lovend over: ‘Over hotel Spaander mogen we zeker niet zwijgen. De hotelhouder en zijn vrouw geven een prachtig voorbeeld van dadelijke, praktische, afdoende en onbaatzuchtige hulpvaardigheid. Heel het hotel heeft de heer Spaander vol daklozen: oude en jonge, tot pasgeboren kinderen toe. Voorbeeldig is de orde die heerst in dit vluchtelingenhuis. Ieder krijgt van Spaanders dochters zijn werk op: de vrouwen en meisjes doen de kamers en houden het huis schoon; de mannen en jongens schillen de aardappelen, maken de groenten schoon of worden aan het schrobben en dweilen gezet. Des avonds lijkt de zaal een grote, gezellige huiskamer van een zeer groot en zeer gezellig gezin’.    

Hotel Spaander. Voor wie elders geen onderdak kon vinden, was er, anders dan in het kerstverhaal, wel plaats in de herberg. Deze vluchtelingen werden opgevangen in de hotels Spaander (70) en Van Diepen (60) en, in mindere mate, door Van den Hogen, Mastenboek en Gerrit Reurs (pension).

 

Thuisblijvers

De rest van de getroffenen ‘bleef thuis’. In de wat hoger gelegen straten en buurten als de Edammerweg, de W.J Tuinstraat, de Calkoengracht en het Doolhof, waar het water niet zo hoog kon komen, waren de meeste bewoners naar de zolder verhuisd.

Maar ook mensen in de lage delen van de Meer bleven soms waar ze waren. Het water steeg immers niet meer en de wind was gaan liggen. Als dat zo zou blijven, en daar zag het volgens ‘de kenners en deskundigen’ naar uit, was verhuizen geen noodzaak meer. De eigen zolder was dan ver genoeg. Velen haalden daarom strozakken, kleding, water en voedsel naar boven en gingen naar bed.

 

     

    

Zolderbewoning op het Doolhof

Op het Doolhof stond wel water, maar veel lager dan in De Meer. Daar leek aanvankelijk zolderbewoning ook voor langere tijd mogelijk. In ‘het luik’ staat Griet van Klasie Donderdag met drie kinderen. Griet was  o.a. de moeder van Klaas Tol de bakker (Zeilstraat) en van de vrouw van Thoom van de Keuning.  

Toen er echter even na middernacht opnieuw een storm opstak, werd het een ander verhaal. Hoge golven sloegen tegen de muren, het water steeg en steeg en bereikte in vele huizen ook de zolderruimte. Vooral de gezinnen met kinderen liepen toen gevaar.

Opnieuw stonden toen de soldaten paraat. ‘Vanaf de dijk voeren de boten onmiddellijk naar de bewoonde zolders. De soldaten moesten al hun krachten geven om de huizen te bereiken. Ze wisten niet op welke zolders nog mensen waren. Om het geweld van de aanzwellende wind te overstemmen, schreeuwden zij daarom luidkeels. Als er antwoord kwam, worstelden de roeiers er zich naar toe en brachten de slachtoffers naar de veilige dijk. De torenklok sloeg drie uur, toen de laatste mensen aan wal gebracht waren. (naar Jan Steur, 48 e.v.)’.

‘Hoe is het hier?’, vroeg een journalist aan een oude man die aan land was gebracht. Het  verweerde gezicht vertrok in een meewarige plooi: ‘Het kan niet veel slechter, meneer, het is bedroefd, maar gelukkig geen dooien, zoals op Marken’ (Telegraaf 17-1-1916).

 

In de nacht van vrijdag 14 op zaterdag 15 januari haalden de soldaten van het Fort alsnog de gezinnen op die op de zolder van hun woning dreigden te verdrinken.

 

Ontruiming

Na de storm in de nacht van vrijdag op zaterdag was het een ieder duidelijk dat het, zeker met kinderen, onverantwoord was om te blijven bivakkeren in ondergelopen woningen. Dat gold niet alleen voor de Meer, waar het water bij stil weer al tot aan de dakrand stond. Die nacht was gebleken, dat het bij storm ook in de minder diep gelegen buurten gevaarlijk kon zijn.

Velen bereidden zich de volgende dagen dan ook voor op een langer verblijf buitenshuis. Er werden in de onder water staande woningen gaten in het plafond gezaagd om zoveel mogelijk meubilair en andere zaken van waarde alsnog op de zolder te zetten en met tientallen roeibootjes en schouwen werden de spullen voor dagelijks gebruik (kleding, beddengoed, speelgoed) meegenomen.

 

Volendam, een druk bevaren water.  De dagen na de ontruiming moest er nog van alles worden opgehaald (Willy Sluiter, Volendam onder water, tekening Collectie Zuiderzee Museum). De kunstenaars lieten het overigens niet bij tekenen en schilderen alleen, er had zich ook een comité gevormd bestaande uit de heren Wijnand Nieuwenkamp, Willy Sluiter, Otto van Tussenbroek en jhr. Jan Feith, om ten bate van de slachtoffers een tentoonstelling van Volendamkunst te organiseren (SPC 12-3-1916) .

 

In de Spoorbuurt (links ziet men een deel van de W.J. Tuinstraat) wilde Maorie Steur, de vrouw van Lange Jentje, het liefst haar hele hebben en houden meenemen en met de goedmoedige hulp van matroos Krijn Mossel lukte dat ook nog grotendeels.

 

 

 

Het Brèkie geschilderd en gefotografeerd.  In beide gevallen is het Brèkie reeds ontdaan van kadavers, maar ligt het nog wel vol hout van hekken, hokken en vlonders. ‘In schilderlijke vrijheid’ liet kunstenaar Maurice Sijs op het schilderij alles weg wat hij wilde missen: de grote gebouwen als het Jozefgebouw , de lagere school en de woning van het hoofd der school, die voor hem het dorpse karakter verstoorden. De rest is echter met uiterste precisie afgebeeld, ook de woningen die achter die hoge gebouwen stonden  (Maurice Sijs, Volendam onder water, 80 x 60 cm, Zuiderzeemuseum).

 

 

 

Patrouille varen

Zo goed als onbewoond, kreeg het ondergelopen dorp trekken van een spookstad, waarin duistere figuren ongestraft hun gang zouden kunnen gaan. Toen er berichten kwamen dat in de eveneens overstroomde polder Anna Paulowna (Noord-HollandNoord, twee doden) leegstaande huizen geplunderd waren, nam men onmiddellijk maatregelen om dat in Waterland te voorkomen. Dag en nacht werd gepatrouilleerd door mariniers, soldaten en twee speciaal daarvoor in de gemeente Edam aangestelde veldwachters. Wie ambtshalve in het rampgebied moest zijn, diende over een toegangspas te beschikken. Ieder ander werd de toegang ontzegd.

Toen Betty Spaander en haar man op zondag 16 januari via Zaandam (met de trein) en Purmerend en de Purmer (met een rijtuig) eindelijk in Edam was aangekomen, werden ze staande gehouden door een cordon soldaten ondanks het meegebrachte trouwboekje en identiteitspapieren. Pas toen ze duidelijk had gemaakt dat ze de dochter van hotelier Spaander was, mocht ze door tussenkomst van de bevelvoerende korporaal instappen in de boot van schipper Arnold Nierop om naar Volendam te varen (Betty Spaander, reisverslag).

Maar ondanks al deze maatregelen waren er ook in Waterland gevallen van (poging tot) diefstal. Voor zover mij bekend vonden ze niet in Volendam en Edam plaats, maar wel in of in de buurt van de dorpen Ransdorp, Zunderdorp, Nieuwendam en Watergang. Het ging daarbij om levensmiddelen, huisraad en  een enkele maal ook om schapen . Het brutaalste geval was wel de poging om verkleed als boer een koe te stelen uit het veeverzamelstation de Tolhuistuin (Uit Landsmeer 60 e.v.).     

 

Beiden met toegangspas. Kapelaan Van Baren en dokter Van Balen samen op weg naar hun klanten, de een voor de geestelijke en de ander voor de lichamelijke bijstand. Uiteraard waren beide in bezit van een officiële toegangspas voor het rampgebied. 

 

Toerisme

Ook met de (ramp)toeristen die met tientallen op de overstroomde polders en dorpen af kwamen, was men niet blij, maar weren durfde men ze niet. Onder leiding van een officiële reisorganisatie of van ons aller Nierop, die altijd al toeristen van Edam naar Volendam bracht,  werden zij er geduld.

De salonboot van Nierop. Nierop deed in deze anders zo stille winterperiode goede zaken. Maar getuige de advertentie voor een dagtocht van een Amsterdamse rederij, was hij zeker niet de enige die van de watersnood profiteerde. De een zijn nood, was ook hier de ander zijn brood. Dat gold ook voor in vele andere branches. Toen de 400 ondergelopen woningen later weer heringericht moesten worden, zou volgens meestal goed ingelichte bronnen ook onze bloedeigen woninginrichter zwarte Japie Molenaar zich in zijn ochtendgebed hebben laten ontvallen: Heer, geef ons heden dagelijks een watersnood.

 

De hulpverlening

Toen de omvang van de overstroming enigszins in kaart gebracht was, kwam ook de hulpverlening op gang. Reeds een dag na de ramp werd door de burgemeester van Amsterdam in zijn stadhuis een vergadering belegd met de collega’s van de getroffen gemeenten. Staande de vergadering richtten zij het Centraal Comité Waterland op, waarvan onze burgemeester Calkoen de voorzitter werd. Het comité werd het verbindende element tussen enerzijds (naar beneden) de plaatselijke comités en anderzijds (naar boven) het AVC, de Algemene Verenigde Commissie, die ter leniging van de ramp over de opbrengst van de nationale collecte ten bedrage van 2,7  miljoen gulden beschikte (Moelker 93) . 

 

De medische zorg

Een van de eerste acties was het aanvoeren van veilig drink- en spoelwater om een uitbraak van besmettelijke ziekten, en met name van de gevreesde tyfus, te voorkomen. Van het water uit de putten achter de woningen en uit de cisternes (grote reservoirs voor droge tijden) die bij de Vincentiuskerk en de Gereformeerde kerk onder de grond lagen, kon geen gebruik meer gemaakt worden. Het was door het zoute zeewater ondrinkbaar geworden, het was vervuild door het sloot- en polderwater, vol menselijke fecaliën uit ondergelopen buitenpleeën, vol resten van dood vee en van de massaal omgekomen ratten en muizen.